In 1988 vraagt Ischa Meijer mij om kostuums te ontwerpen voor ‘De impresario’, een zedenschets in drie bedrijven. De voorstelling wordt uitgebracht door Toneelgroep Theater te Arnhem. Ik ontwierp en had al eerder enkele kostuums gemaakt voor zijn voorstelling ‘Holliday in Ice’, die hij samen met Jenny Arean speelde in 1983. De samenwerking is zeer prettig, want de schrijver/ regisseur is gek van theater. Hij is onervaren als regisseur, maar niet bang om zijn onzekerheid te tonen. Bovendien toont hij waardering voor vakmensen in de andere theaterdisciplines. Dat levert een goede sfeer op tijdens de voorbereiding en repetities.
‘De impresario’ begint in 1956 en speelt de hele voorstelling in een klassiek vooroorlogs bosdecor, met achter elkaar hangende poten, en friezen voor een achterdoek, dat is ontworpen en geschilderd door S.Peter van Warmerdam. Het bosdecor is letterlijk het decor van de kindervoorstelling, waarin ‘de revuester Leonard Leonard’ na de oorlog furore maakte. Figuurlijk fungeert het als doolhof voor de familie waar het stuk over gaat: een familie die worstelt met de oorlog en zijn gevolgen, een altijd terugkerend thema in het werk van schrijver Ischa Meijer. Het motto van de voorstelling is dan ook: ‘gespeeld wordt er altijd’ (The show must go on).
Het eerste bedrijf begint met de begrafenis van de revuester Leonard Leonard. We leren zijn impresario, diens vrouw en dochters kennen en zijn vaste pianist middels een gesprek met de doodgraver. Zij speelden allemaal mee in de laatste revue en de kindervoorstelling waarin de overleden ster de hoofdrol had. Uit de gesprekken komt al gauw de dunne grens tussen goed en fout ter sprake; opportunisme en verraad tijdens en vlak na de oorlogsjaren.
Het tweede bedrijf is één lange monoloog van de vrouw bij haar psychiater, die veel duidelijk maakt over de verbondenheid van alle personages. De vrouw was eerst getrouwd met de ster. Haar tweede man, de impresario, is Joods. De ster heeft ‘doorgewerkt’ in de oorlog en op die manier de vrouw, haar tweede man en de rest van het gezin laten overleven, omdat ze bij hem ondergedoken zaten. Maar ook zijn ze aan hem overgeleverd. De ster heeft zelfs een verhouding met de dan nog veel te jonge oudste dochter gehad. De monoloog wordt afgewisseld met fragmenten uit het kindersprookje ‘vrouw Holle’, gespeeld door de ster en de dochters, en is een metafoor voor zijn/ haar verleidingskunsten.
Het derde en laatste bedrijf speelt vlak voor de dood van de ster. Op het strand en even later in het hotel, in Egmond aan Zee, waar de familie elk jaar komt. Iedereen is weer bij elkaar. Frankie, de homosexuele pianist, komt met ‘zijn vriend’, wat in 1956 nog een situatie is die taboe is. Frankie heeft tijdens de onderduik geregeld dat de oudste dochter geaborteerd kon worden van het kind van de ster. De jongste dochter, die inmiddels een bloeiend prostitutiebedrijf heeft -geen cliché wordt geschuwd-, zorgt voor iedereen. Zij is nog steeds verliefd op Frankie, die als vaste pianist van de ster, ook doorspeelde tijdens de oorlog en weekt hem uiteindelijk los van zijn vriend. Zo blijft iedereen bij elkaar in een onontkoombare verbondenheid. Het stuk eindigt zoals het vlak na de begrafenisscene begon: met de eerste maten van Mahlers vijfde symphonie, Trauermarsch.
Het bosdecor gaf geen specifiek informatie over tijd en plaats en in het stuk liepen deperiodes zonder aankondiging in elkaar over en door elkaar heen. De kostuums waren daarom de dragers van tijd en situatie. Voor alle personages ontwierp ik revuekostuums, tijdens en vlak na de oorlog en burgerkleding in de stijl van 1945, 1950 en 1956. In 1956 ging het om zowel begrafeniskleding als om zomerse strand- en feestkleding. Details, accessoires als hoedjes, schoenen etc. waren erg belangrijk. 1945 is tenslotte een tijd van armoede en 1956 kent al weer enige luxe en andere kledingvormen.
Dat zelfs een uitgebreide research en ontwerpvoorbereiding niet altijd tot een goed te maken kostuum leidt bewijst het kostuum dat Nelly Frijda droeg tijdens haar monoloog in de rol van de vrouw van de impresario. De tekst was op haar huid geschreven en vroeg om een kostuum waarin de actrice zich veilig en dus geconcentreerd zou kunnen voelen. Deze monoloog, waaromheen de overige scenes als het ware geboetseerd waren, was in dit bonte stuk een fremdkörper (dat overigens met terugwerkende kracht de andere scenes hun diepgang verleende) en vroeg om iets speciaals, iets authentieks. Zoiets is bijna niet te ontwerpen (een poging was tekening ‘moeder 1950’) en dus speurde ik elke winkel af, in de hoop de jurk ‘gewoon’ tegen te komen. En ziedaar: het wonder geschiedde. Op het laatste moment vond ik in Arnhem, in een tweedehands winkel een jurk/jas combinatie die alles in zich had wat nodig was. Het was een tijdloos model met de juiste wat sleetse na-oorlogse toets en toch elegant. Hij pastte haar en haar rol wonderwel. Jammer genoeg heb ik van die jurk geen foto’s. De fotograaf van de voorstelling: Hans Gerritsen zoekt er nog naar. Dus wie weet….
Ooit heb ik als student aan de academie mijzelf eens een opdracht gegeven: ik zat op de mode-afdeling en omdat ik toen al wist dat ik kostuumontwerper wilde worden boog ik sommige mode-opdrachten een beetje om. Ik ontwierp en maakte in 1976 een klassiek damescolbert en creërde met dat colbert een fotoserie van zes verschillende modeperiodes: 1920, 1930, 1940, 1950, 1960 door alleen de accessoires te veranderen. Ik was daarbij qua sfeer en beeld schatplichtig aan het ook in 1976 uitgegeven ‘vogue’jubileum fotoboek ‘six decades of fashion’, samengesteld door Georgina Howell. Natuurlijk kun je fotostyling en theaterkostuum niet echt met elkaar vergelijken, omdat je bij fotostyling alles met tape aan elkaar kunt plakken en theaterkostuums, meer dan in het echte leven, stevig in elkaar moeten zitten. Maar als gedachtengang, als hulp tot het ontwikkelen van een rode lijn, heeft het maken van die fotoserie me altijd erg geholpen. En zeker bij deze voorstelling, waar de aanduiding van de tijd essentieel was en snelle verkledingen nodig waren. Vandaar dat ik ook die fotoserie hier laat zien.
De voorstelling werd gespeeld door Helmert Woudenberg als de ster, Nelly Frijda als de vrouw, Gees Linnenbank als de impresario, Frits Lambrechts als Frankie (hij maakte en speelde ook de muziek), Metta Gramberg als de oudste dochter en Ria Ruiter als de jongste en tenslotte Victor van Swaay als doodgraver, toneelknecht, psychiater en vriend van Frankie.