De tweeling

Ze lopen naast elkaar op de Wagenweg. Het is alsof hun mouwen met een draad langs de volledige lengte aan elkaar zijn gezet. De andere, losse, lichaamsdelen bewegen synchroon. Zoals bij het oversteken: hoofden naar links, hoofden naar rechts, de eerste stap op het zebrapad met hetzelfde been, en na het bereiken van de overkant, dezelfde opluchting die uit de ontspanning van hun schouders spreekt; het opwippen van de hielen, de stilstand op de stoep. Zelfs de wolkjes uit hun mond hebben precies dezelfde vorm. Alleen als een steentje of een takje bij één van de twee een kleine struikeling veroorzaakt wijken ze uiteen. Nadat het object uitvoerig bekeken is schoppen ze het uit de weg en sjokken ze weer verder, heen en weer als schaatsers in een vertraagde pas de deux.

“Verder”